liefdevolle actie voor mezelf – door Ria Soers
Ria Soers is geestelijk verzorger in een universitair medisch centrum.
Het was 17 maart 2020 dat we als team dienst geestelijke verzorgers de 24/7 bereikbaarheidsdienst omzetten naar 24/7 aanwezigheidsdienst vanwege de Corona invasie. Aanwezigheidsdienst betekende in dit geval ook ‘s nachts aanwezig zijn in het ziekenhuis, zodat we snel kunnen acteren op een afdeling bij een (Corona) crisisinterventie.
Zo’n zes weken later draaien we nog steeds een aangepast rooster maar slapen we weer thuis. Het is mijn eerste bereikbaarheidsdienst die ik vanuit thuis bemens. Het is nacht als de telefoon gaat. De Spoed Eisende Hulp: een ernstig spoedgeval is binnengekomen. “Of de geestelijke verzorging in deze situatie iets voor het jonge gezin kan betekenen?”, is de vraag. Lichaam en geest werken traag en het onverwacht wakker worden dwingt me om tijd te nemen voor ik alert kan reageren. We bespreken de situatie en het gezin wil graag dat ik kom.
krater
Snel trek ik mijn kleren aan, gooi een plens water in mijn gezicht en start de auto. Gevoelsmatig duurt zo’n autorit lang en tegelijkertijd besef ik dat ik deze tijd nodig heb om me te realiseren dat ik binnen nu en een uur bij een extreme situatie kom: in de krater van de vulkaan, het on(be)grijpbare en daar waar alles stil lijkt te staan, een zogenaamde contingente gebeurtenis en het is géén Corona. Deze nacht voltrekt zich zo’n gebeurtenis, volledig onverwacht en willekeurig in dit specifieke gezin, zonder dat iemand hier rekening mee heeft kunnen houden.
Met een mondkapje op ga ik de kamer binnen. Het gezin zit bij elkaar. Ik begroet door mijn hand op mijn hart te leggen. De ouders kijken me verwonderd aan, de ratio draait bij hen op volle toeren. Emoties hebben nog geen uitgang gevonden. Alles staat op stand van overleven, zowel bij hen als bij hun kind verderop in de traumakamer. De papa vertelt dat ze in een politiewagen naar het ziekenhuis zijn gebracht. De mama zegt dat ze de ernst van de situatie pas gingen inzien op het moment dat ik binnenkwam. Voor erkennen wat er is, is bij binnenkomst nog helemaal geen plaats. Ik word tot het niet-weten gedwongen of ik wil of niet, vaste contouren of ideeën zijn er niet meer als je naast een gezin in deze krater zit. Het gezin heeft nog een tweeling. In hun pyjama meegenomen naar het ziekenhuis zitten ze dicht tegen elkaar op een bed. Eén kereltje komt nieuwsgierig naar me toe. Het flitst door mijn hoofd: “Hoe hou ik hier afstand?”; het lijkt voor de familie volledig naar de achtergrond te zijn verdrongen. In de ene hand houdt het kereltje zijn eigen knuffel en in de andere nog een knuffel. De knuffel van zijn zus, zodat hij deze aan zijn grote zus kan geven als de dokters straks met haar klaar zijn. “Wat een goed idee van jou dat je die hebt meegebracht”, zeg ik. Praten over knuffels en glitters op de pyjama zorgt in deze situatie opeens voor het maken van verbinding.
Even later komt de intensivist binnen. Hij begroet ons vriendelijk. We hebben vaker samengewerkt en hij zegt mijn naam. Ook deze keer lijkt hij steun te ervaren door mijn aanwezigheid, de intensivist is tenslotte de brenger van de boodschap. Deze keer blijft hij staan bij de deur, op enige afstand. Zijn verhaal is scherp en helder. De krater wordt nog dieper, dieper kan het niet. Ik ontkom er zelf niet aan het bericht als een klap in het gezicht te ervaren en vraag me af hoe een ouder zich hiertoe kan verhouden. Het moet ondraaglijk voor ze zijn.
traag
We zitten daar. Samen zijn we het aan het uithouden met anderhalve meter er tussen en soms ook niet. Het gesprek is bijna geruisloos, want woorden komen niet meer binnen. Alleen het Zijn kan in deze situatie traag betekenis krijgen. Hetzelfde ventje van de knuffel kruipt bij papa op schoot en vraagt wat de dokter zojuist kwam vertellen. De vraag klonk alsof hij niet kon geloven wat de dokter kwam vertellen. De tragiek van het leven lijkt bij de ouders pas echt door te dringen op het moment dat zij voor de tweeling nogmaals herhalen wat er een fractie daarvoor door de intensivist gezegd is.
Een familiekamer wordt geregeld, het gezin slaapt vannacht in het ziekenhuis, wachtend in het onzekere.
In de auto terug naar huis ervaar ik een onwerkelijke tijd. Ook nu vragen lichaam en geest een aangepast tempo want de geest gaat langzaam maar het verkeer gaat snel.
Ik dwing me tot oplettendheid en concentratie op de weg. Bijna thuis. Bij de stoplichten zie ik zes koplampen. Wat een drukte op dit tijdstip van de nacht, denk ik nog. Het is groen en ik vervolg mijn route. Twee koplampen komen achter mij aan en ik zie een extra licht van deze auto oplichten, een rood licht. Er staan letters, maar het dringt niet tot me door. Ik wil naar huis, ik ben moe, ik voel rouw en barmhartigheid na wat ik vannacht heb gezien en gehoord. Het voelt wreed.
De lichten achter me worden groter. Het duurt nog een paar seconden tot ik besef dat het voor mij is en ik mijn auto aan de kant zet. Een politieagent komt naar me toe. Ik reed niet helemaal recht over de weg en de politieagent vroeg zich af of ik gedronken heb of misschien moe ben en terugkom van mijn werk. “Van mijn werk”, zeg ik met een diepe vermoeide stem. Ter controle vraagt hij mijn rijbewijs. Ik grabbel in mijn tas en de elastiek van het verdwaalde mondkapje bungelt aan mijn portemonnee. “Ik had een oproep in het ziekenhuis”, zeg ik traag. De politieagent lijkt compassie met me te hebben of misschien wil ik dat het zo is. Ik betrap me er op dat ik de drang heb, hem het hele verhaal te vertellen.
De agent geeft het rijbewijs aan me terug. Hij draagt handschoenen. O ja denk ik, die wereld hebben we ook nog. De politieagent wenst me een goed thuiskomen. “Ik ben er bijna”, zeg ik en ik bedank hem voor zijn alertheid in zijn werk. Het lijkt hem te raken en een glimlach verschijnt op zijn gezicht. Opeens realiseer ik me dat ‘mijn collega politie-hulpverleners’ en ik eenzelfde nacht hebben gehad: ergens is er politieagenten geweest die dit gezin naar het ziekenhuis heeft gebracht en een andere politieagent heeft mij een stopteken gegeven. Bizar. Het was precies deze aanwezige dienstverlenende zorg die ik op dat tijdstip nodig had, een klein beetje aandacht en het uitwisselen van een enkel woord om te kunnen ontladen van deze situatie in de tijd waarin we nu leven.
Eenmaal thuisgekomen is in slaap vallen geen enkel probleem. Zodra mijn hoofd het kussen raakt ben ik vertrokken.
bescheiden
Je ontkomt er niet aan, je wordt er bescheiden van als je dit beroep uitvoert, steeds meer en meer. Ik realiseer het me dagelijks. Erkennen wat is rijkt hierdoor voor mij echter niet meer vanzelfsprekend over het hele universum, het rijkt nog maar tot de omgeving waarin ik mij dagelijks bevind. Ook al beloof ik een bodhisattva te zijn: alle levende wezens redden is een onmogelijke taak. Niet dat ik dat daarvoor niet wist, maar het weten heeft plaatsgemaakt voor bescheidenheid, grote bescheidenheid. Kennis heeft in situaties waar groot lijden aan de orde is niets meer te zeggen. Het niet-weten dondert over me heen, het maakt me nietig en ik laat het zo zijn. Alleen dat toegeven geeft me de mogelijkheid om aanwezig te blijven en dit ‘uit te houden’ in mijn dagelijkse werk.
Steeds vaker kijk ik weg van het lijden wat op onze aarde aan het voorbij razen is; Corona, ontelbare vluchtelingen, hongersnood, natuurrampen, armoede, oorlogen, kindersterfte. Er lijkt geen plaats meer te zijn in mijn lichaam en geest om bij dit wereldleed te blijven. Ik wil dat het stopt.
NU!
Mag ik erkennen dat ik geen plaats meer heb voor al dit uitgestrekte leed? Mag ik erkennen dat ik een overkill krijg van al het lijden op onze aarde, is dat ook erkennen wat is? Als ik stop zeg tegen wat me overvoert kan ik een bescheiden bodhisattva zijn in mijn werk als geestelijk verzorger, heel lokaal. En dan kan ik bij een gezin blijven, een gezin dat vanaf een willekeurige nacht, volledig onverwacht terecht is gekomen in de tragiek van het bestaan. Mag ik het lijden in ons universum zo nu en dan aan me voorbij laten gaan? Mag dat?
Beste Ria,
je verhaal raakt me. Zo herkenbaar….
Ik deel hierbij een column die ik geschreven heb n.a.v. mijn eigen gevoelens van onmacht, als het grote lijden, het uitgestrekte lijden zoals je het zo mooi noemt, me overmant
Wat kan ik doen, wat moet ik zeggen?
Omgaan met onmacht
Eenzaamheid, ziekte, ongeluk, armoede, vernietiging, sterven, lijden… het is overal om me heen. En niet alleen nu, in deze coronacrisis, maar altijd al, mijn hele leven lang. In het klein: in mijn persoonlijk leven en in het ‘groot’: in organisaties, in de maatschappij, zelfs in het ‘heel groot’: in de wereld zoals ik die (soms, gelukkig niet altijd) percipieer, ons omgaan met de aarde en het ecosysteem. En het is hard werken om er niet door overweldigd te raken, om niet door onmacht verlamd te raken.
Wat te doen? Wat te zeggen?
Vele wegen heb ik in het verleden uitgeprobeerd: héél hard werken, nog harder werken. Met een burn-out als gevolg. Gefrustreerd organisaties verlaten. Me schuldig voelen. Afstand nemen door me terug te trekken in mijn eigen kleine wereld en koekjes te bakken. ‘Ermee zitten’, met een depressie tot gevolg. Ontsnappen door geen nieuws meer te zien of lezen. Mezelf troosten door te kijken naar wat wèl lukte.
Uiteraard met de beste bedoelingen. En begrijpelijk. Om mezelf op poten te houden, om mezelf te beschermen. Heeft dat het lijden van iemand verminderd? Heeft het iemand geholpen? Nou nee. Eerder integendeel. Want somber zitten wezen, wegvluchten, of mede-lijden helpt niemand.
Dus: wat te doen? Hoe met onmacht om te gaan? Bestaat er zoiets als een ‘onmachtscompetentie’? Kunnen we leren om er mee om te gaan, zodat het ons niet lam legt?
Allereerst: erkennen dat het er is. En erkennen dat het van een zekere arrogantie getuigt te denken dat ik ‘de wereld kan redden en het lijden de wereld uit kan helpen’… De realiteit is dat wij allemaal, alle levende wezens op verschillende wijzen onderhevig zijn aan lijden. Dat is moeilijk, omdat we het liefst geen lijden of pijn ervaren of om ons heen zien. We raken hier aan de illusie van de maakbaarheid van het bestaan. Zo’n stom virus alleen al, laat weten dat het in essentie helemaal niet maakbaar is.
En het helpt om te beseffen dat we allen relationele wezens zijn. Ten diepste ingebed in en gevoed door de menselijke relaties om me heen. Dit besef helpt mijzelf: om uit te reiken, om om hulp te vragen, om een beroep op anderen te doen. Maar dit wetend, maakt het ook mogelijk om er voor de ander te zijn, om gevoelig te zijn voor de behoefte en het appèl van de ander, zelfs nog voordat er uitgereikt wordt.
En hoe kan je er dan voor de ander zijn? Ervan uitgaand dat je het goede voor de ander wilt, dat je de ander werkelijk ten dienste wilt zijn, begint het met de bereidheid tot empathie. Met dien verstande dat het niet blijft bij de zogeheten ‘affectieve empathie’ waarbij je mee-lijdt met de ander. Er is wellicht een zekere waarde in het trachten mee te voelen met de ander (‘ik voel ook wat jij voelt’) , maar het vraagt nog iets meer om werkelijk het goed van de ander te dienen. Het vraagt een radicale perspectiefwisseling: kan ik mij enigszins voorstellen hoe het is om de ander te zijn? Kan ik daarbij blijven, bij de tragiek, bij het verdriet, bij de eenzaamheid, de chaos, de verwarring? Wat heeft hij/zij nu nodig? Kan ik begrijpen wat daar op het spel staat?
Dat brengt compassie teweeg, waarin ik de ander een perspectief kan bieden. Door mijn eigen aannames en adviezen achterwege te laten (wie zit daarop te wachten?). Door te luisteren, door te vragen: ‘vertel eens’. Door getuige te zijn. Voor mij persoonlijk is dit een levenslange oefening om een open, inclusieve houding te cultiveren…. Maar de ervaring leert me dat dit ‘innerlijk werk’ zichtbaar, voelbaar is in het ‘uiterlijk werk’, dat ik er zo beter met èn voor de ander kan zijn.
Van daaruit kan actie ontstaan, actie in de zin van handelen, of van aanwezig zijn, net wat nodig blijkt. Zoals we in de presentiebenadering zeggen: als je niets meer kunt doen, kan je altijd nog blijven. Met de ander zijn om er voor hem te kunnen zijn. Welke term je ervoor gebruikt, is niet belangrijk: compassie, bekommernis, mededogen….
En dan: liefdevol en verstandig doormodderen, maar daarover een andere keer.
Wat kan ik doen, wat moet ik zeggen? Vooral niet te veel zeggen…. Maar liever luisteren.
Dan neem ik warme koffie mee voor onze daklozenkrant-verkoper. En ik koop – behalve van hem de krant – ook bananen en pinda’s voor hem. Ik luister naar mijn kinderen, die nu met eigen problemen worstelen en zeg: ‘vertel nog eens…’. Ik luister naar de zorgverleners, die vertellen over hun onmacht en de kleine dingen die troostend blijken: dat dankbare appje van de wijkbewoner, dat bezoekje aan het kerkgebouw, de nieuwe planten in de tuin.
Is dat klein? Jazeker; dat is klein. Wat als er alleen maar kleine dingen zijn? Als het leven bestaat uit kleine momenten, laat het dan compassievolle kleine momenten zijn….
Van een collega leerde ik een beroemde zin, de slotzin van de parabel Candide van Voltaire: “Il faut cultiver notre jardin” – “Wij moeten onze tuin bewerken”. Deze zin roept op om, waar je kan en dicht bij huis, in de kleine dingen een verschil te maken.
Dus ik bewerk mijn tuin. En voel dankbaarheid. Voor alles wat er wel is, wat er ook is.
je woorden , je beleving in je verhaal raken me,maar dan nog meer die laatste alinea :Mag ik erkennen dat ik geen plaats meer heb voor al dit uitgestrekte leed? Mag ik erkennen dat ik een overkill krijg van al het lijden op onze aarde, is dat ook erkennen wat is? Als ik stop zeg tegen wat me overvoert kan ik een bescheiden bodhisattva zijn;
ja dit raakt mezelf momenteel in mijn overvoert zijn door mijn ex-partner met Alzheimer samen in de corona..Ja ook ik wil een bodhisattva zijn ..Maar dit is nu wat het is..! ik wil ook graag ruimte creëren.voor mijn eigen pijn..
heel veel dank voor de spiegel..
in licht en liefde ,Miomi